AUGUSTUS IN ITALIË: OVER DE SCHOONHEID VAN VOLLE STRANDEN

Jarl van der Ploeg, correspondent van de Volkskrant in Rome, is verknocht aan Italië. Dat begon op zijn 8ste tijdens een zomer aan het strand, waar het zand zijn voetzolen schroeide en de ijsjes slechts twee varianten kenden. Houdt zijn liefde voor de Italiaanse strandcultuur bij een weerzien stand?

 

 

 

Augustus in Italië: over de schoonheid van volle stranden

 

De zomers die je beleeft wanneer je 8 bent, zijn de gevaarlijkste. Alles wat je tijdens die zomers meemaakt, heeft namelijk de neiging een mierzoete herinnering te worden waarnaar je een weemoedig leven lang terugverlangt. Ik kan het weten, want het overkwam mijzelf in Italië.

 

Omdat mijn vader die zomer in Toscane altijd Birra Moretti dronk, vind ik dat tot op de dag van vandaag het lekkerste bier ter wereld. En omdat bij ons huisje twee bruine boxers rondliepen, die volgens de twijfelachtige overlevering na de lunch grappa kregen zodat ook zij een siësta hielden, zijn dat nog altijd mijn lievelingshonden.

 

We hadden die zomer twee bedjes en een parasol gehuurd bij Bagno Felice, ‘de gelukkige strandtent.’ Uit baldadigheid had mijn vader mij geleerd dat uit te spreken als Bagno Fellatio, waardoor in mijn herinnering alle andere badgasten continu aan het schaterlachen waren. Elke dag scheen de zon en ieder halfuur vroeg er wel iemand: ‘Heb je zin om mee te gaan zwemmen?’ Altijd zei ik ja.

 

Er waren een paar vaste patronen die zomer. Om elf uur ’s ochtends hupten we standaard als dansende fakirs over het gloeiendhete zand richting de strandtent om Calippo’s uit te zoeken – op even dagen colasmaak, op oneven dagen sinaasappel – en aan het einde van de dag gingen we naar de arcadehal om lires te verkwanselen. Omdat mijn broer Streetfighter zo leuk vond, deed ik ook alsof dat mijn lievelingsspel was.

 

Vooral de uren na de lunch staan mij bij. We hadden net focaccia met rozemarijn gegeten en terwijl mamma mijn hoofd achterover duwde om het zand uit mijn haren te wrijven, keek ik per ongeluk in de zon. Opeens kreeg Italië een vreemd, lichtblauw waas over zich heen: de kleur van door de zon gebleekte boekruggen in de kast naast het raam – het soort lichtblauw dat sindsdien de kleur is van doezelig geluk, de kleur van Italië in augustus.

 

Voor die vakantie was ik al wel vaker in Italië geweest. Sterker nog: toen ik welgeteld 0 jaar oud was, verhuisden mijn ouders voor een jaar naar Assisi, een stad midden in de groene heuvels. Ook in de jaren daaropvolgend zijn we weleens teruggegaan, maar dat waren altijd bezoeken aan vrienden met huizen in Umbrië of Lombardije, plekken ver verwijderd van zee. Pas toen ik voor het eerst op Bagno Fellatio kwam, pas toen ik voor de eerste keer dat stukje Italië zag, ingeklemd tussen de marmergroeven van Carrara en de Tyrreense Zee, pas toen besloot dat ik van Italië hield.

 

Dit was de plek waar de puberliefdes opbloeien en de twintigers met hun strakke, zoute lijven door de branding flaneren. Het was de plek van de zoete watermeloen, van de strandfeesten waar je snel moet drinken omdat je biertje anders lauw wordt en van de zwarte huurauto – altijd een Fiat Panda – die de hele dag heeft staan branden in de zon. Ik begreep opeens waarom iedere Italiaan zijn stadse leven in de zomer verruilt voor een bord spaghetti alle vongole in Rimini, Ventimiglia of Pietrasanta, plekken waar de warme wind ’s middags onder je T-shirt waait en je ’s avonds kunt dansen aan zee.

 

‘Jarl’, ontwaakte mijn vriendin mij uit mijn dagdroom. ‘We zijn er.’ Het was 23 jaar later, ik was inmiddels Italië-correspondent van de Volkskrant en de trein stopte op het station van Pietrasanta. Ik was weer terug.

 

Volle stranden zijn het allermooist

 

Veel moeite had het niet gekost mijn vriendin mee te krijgen. Halverwege de zin ‘Ik wil naar Pietrasanta om een verhaal te schrijven over de Toscaanse strandcultuur’ had ze mij onderbroken en gezegd: ‘Ik ga mee.’ Dat is omdat zij, nog veel beter dan ik, begrijpt dat volle stranden het allermooiste zijn dat Italië te bieden heeft. Italiaanse stranden zijn als het leven zelf, maar dan met minder kleren aan – misschien dat ik daarom altijd aan het paradijs denk zodra ik er arriveer. Ze zijn als het leven zelf, omdat het hele leven er aanwezig is. Er zijn baby’s van 2 maanden oud die worden vertroeteld door hun oma’s van ver in de 80. Er zijn peuters, kleuters, tieners en twintigers, toeristen, verliefde stelletjes en sportteams vol vrienden. Op het strand zie je de mooie kant van het Italiaanse leven, zoals de zon en een vader die een scheetgeluid maakt op de buik van zijn zoontje, terwijl een meter verderop ook de schaduwkant van Italië zich openbaart in de vorm van hardwerkende, zwetende Afrikanen die zonder pardon worden afgewimpeld door rijke witte vrouwen die hun neus ophalen voor de nepzonnebrillen die de mannen verkopen voor een hongerloon dat zij niet eens zelf mogen houden.

 

Op sommige stukken strand lopen zo veel pubers rond dat de lucht troebel is van de feromonen, terwijl de bedjes even verderop vol liggen met het natte en rimpelige vlees van oude mensen, alsof het strand opeens een warmtebrug voor frikadellen is geworden bij een benzinepomp langs de A2. En altijd klinken er liedjes. Die verschrikkelijke, verrukkelijke Italiaanse liedjes waarvan de tonen continu vanaf de strandtenten richting de zee worden gepompt. Als Frankrijk het zogenaamde ‘land van de eeuwige zomer’ is, dan is Italië ontegenzeggelijk het land van de eeuwige zomerhits.

 

Telefono

 

In de trein had ik mijn vriendin verteld over wat ik allemaal had meegemaakt op het strand waar we straks onze schoenen uit zouden trekken. Bijvoorbeeld over het allereerste Italiaanse woord dat ik leerde: telefono.

 

‘Signor Di Matteo, télèfonoooo’, klonk het om de zoveel minuten vanuit de luidsprekers op Bagno Fellatio.

 

‘Télèfonoooo’, herhaalde ik dan als 8-jarige terwijl er een man richting de strandtent liep. Ik stelde mij voor wat voor belangrijk heerschap er achter signor Di Matteo schuilging, gezien hij zelfs in zijn zwembroek telefoongesprekken moest voeren. Die bewondering was precies de bedoeling, vertrouwde mijn vader mij toe, want Italiaanse mannen boven de 40 die niet langer indruk kunnen maken via een woeste haardos of blokjesbuik, halen andere wapens van stal. Waarschijnlijk had signor Di Matteo een paar lires aan de strandwacht betaald om hem minstens twee keer per dag om te roepen via de luidspreker zodat hij een ereronde kon maken van zijn strandbedje naar de telefoon en weer terug. Als signor Di Matteo echt indruk wilde maken op zijn medebadgasten – dit was een truc die hij hoogstens een keer per zomerseizoen uit kon halen – dan liet hij de strandwacht omroepen dat er net een bijzonder urgent telefoontje vanuit Rome was binnengekomen. Dan klonk er opeens: ‘De minister aan de lijn voor signor Di Matteo. Signor Di Matteo, de minister wacht op u, télèfonoooo.’

 

Het woord schaterde de hele dag over het strand en werd onderdeel van mijn zomerse jeugdherinneringen. De luidsprekers die het woord verspreidden, hoorden bij mijn ideaalbeeld van een Italiaans strand. Althans, van de privéstranden, want er zijn in Italië twee soorten stranden: de publieke en de private stranden. De publieke stranden zijn gratis en daardoor schaars en scharrig. Ze lijken nog het meest op zo’n Club Med-hotel waar je ’s ochtends al in gevecht moet met een buslading Duitsers die ook proberen een territorium af te bakenen met hun badlaken. De stranden liggen altijd naast een vies riviertje en worden nauwelijks schoongemaakt, waardoor je vrijwel altijd ligt te zonnen op de plek waar gisteren een familie uit Napels hun zelf meegebrachte viergangenmaaltijd tot zich nam, maar abusievelijk vergat het plastic op te ruimen.

 

De meeste én beste stranden

 

De private stranden daarentegen zijn geweldig. Ze zijn te herkennen aan hun ordentelijk opgestelde parasols die, als je geluk hebt, zo’n vies bruin-oranje kleurtje hebben dat ze in de jaren zeventig zo mooi vonden. Op een stabilimento balneare, afgekort bagno, krijg je in ruil voor een paar flappen twee ligbedjes en een parasol die je de rest van de dag mag gebruiken. Afhankelijk van je budget zou je voor een bagno kunnen kiezen waar ze ook drankjes bezorgen, maar dat is zonde, want de allerlekkerste blikjes Fanta zijn juist degene die je zelf moet halen bij een strandtent, die enkel te bereiken is via een lange lap Toscaans zandstrand die je voetzolen bij iedere stap weer een stukje verder verbrandt.

 

Naast Bagno Fellatio kent Italië nog 5.530 andere strandtenten, waarvan volgens EU-normen 89,9 procent het predicaat ‘excellente kwaliteit’ verdient. Dat betekent dat Italië niet alleen de meeste, maar ook de beste stranden van Europa bezit. Italië kan, met andere woorden, niet los worden gezien van zijn stranden, al was het maar omdat de twee samen zijn opgegroeid. Zo deed de 80 kilometer lange Baai van Napels en het naburige eiland Ischia in de oudheid al dienst als een soort antiek Ibiza. Archeologen vonden er 130 enorme villa’s die pal aan het water stonden en ooit toebehoorden aan wie in het oude Rome rijk en beroemd was; ook tweeduizend jaar geleden verruilden Italianen hun dampende steden al voor een frisse zeebries. Toegegeven: in plaats van op twee ligstoelen vertoefden de senatoren liever in Villa Poppaea, een kast op een klif nabij Pompeii, genoemd naar de tweede vrouw van Nero, met in totaal negentig kamers vol exquise fresco’s, een 60 meter lang zwembad en enorme tuinen vol slaven die alle behoeften van de badgasten direct bevredigden. 

 

Maar toch, ze lagen aan het strand. En precies dat was een fenomeen dat archeologen niet kenden uit het antieke Griekenland of Egypte; het bleek iets typisch Italiaans. De strandcultuur is in Italië uitgevonden, in Italië gerijpt en komt nog altijd het best tot zijn recht in Italië.

 

Na de val van het Romeinse Rijk verdween die cultuur een tijd, want in de Middeleeuwen was het strand vooral de plek waar oorlogszuchtige vijanden aankwamen die niet konden wachten om te plunderen. De enige welwillende toeristen die toen naar Italië trokken, waren vrome pelgrims die liever het kruis van Christus bekeken in de Santa Maria della Croce in Rome, dan dat ze een frisse duik namen in de Adriatische Zee. Vanaf eind 19de eeuw kwam men gelukkig weer bij zinnen en werd het leven aan zee langzaamaan weer aangenamer. De stranden werden weer aangeharkt, parasols aangeschaft, strandwachten ingehuurd, er verschenen voorzichtig restaurants aan het water en uiteraard: badgasten.

 

Vooral vanaf de jaren vijftig ging het hard. Dankzij de economische opleving na de oorlog was er opeens zo’n sloot geld beschikbaar dat steeds meer Italianen zich een lange strandvakantie konden permitteren. De kusten begonnen weer uit te puilen en alle randen van Italië veranderden in een paar jaar tijd in één grote, identieke strandtent, die gelukkig sinds die tijd nauwelijks meer veranderd is.

 

Althans, niet de afgelopen 23 jaar, zag ik toen we weer langs datzelfde witgeverfde hokje liepen waar je in ruil voor wat euro’s twee ligbedjes en een parasol krijgt toegewezen. Nog altijd was er een beachvolleybalveld op rechts en een blauwwit kleedhokje op links. Daarachter stond nog steeds het restaurant waar je ’s ochtends een croissant met te veel abrikozenjam kon eten en ’s middags een bord spaghetti alle vongole. Precies dezelfde jongens en meisjes kochten precies dezelfde waterijsjes en in alle roze sportkranten lazen hun vaders precies hetzelfde voetbalnieuws, namelijk dat Juventus alweer gewonnen had.

 

Alles blijft altijd hetzelfde in Italië, op die luidsprekers die telefono omriepen na. Gelijk nadat we onze schoenen hadden uitgetrokken, probeerde ik ze te lokaliseren, maar het bleek tevergeefs: ze waren het enige dat de tand des tijds niet had weten te doorstaan. Ook op Bagno Fellatio regeert tegenwoordig de iPhone. Het gevolg: onze hele vakantie lang hoorden wij niet één keer het woord telefono. Ik zag enkel dat moderne badgasten vooral in hun smartphones op zoek zijn naar een wijkplaats voor hun verveling. Niet langer bij elkaar.

 

Continu dezelfde onbenulligheden

 

Mijn vriendin en ik leerden daarom een nieuwe les: een van de grootste gevaren die de hedendaagse toerist tijdens een Italiaanse strandvakantie te wachten staat, is om plaats te nemen naast een oud vrouwtje dat als enige geen smartphone heeft, verder alleen maar bellende jeugd om zich heen ziet en naarstig op zoek is naar een gesprekspartner. Zoals kinderen naar de wolken kijken en nooit wolken zien, maar ridders en draken, zo zien oudere Italiaanse vrouwtjes op het strand nooit twee rustig lezende Hollanders, maar een mogelijkheid hun levensverhaal te vertellen.

  

Het begon nog weinig alarmerend, met eerst een glimlachje en daarna een onschuldig grapje over de strandwacht. Maar zodra de oude dame merkte dat ik openstond voor meer, was het alsof alle opgekropte observaties over de zuidoostelijke zeebries, tot die tijd niet te delen opmerkingen over het karige ontbijt bij de strandtent en uren aan opgespaarde frustratie over de watertemperatuur, er in één ademteug uit moesten. Italianen hebben nooit haast, behalve als ze praten, dan moet opeens alles tegelijk.

 

Ik snap dat de mooiste taal ter wereld het verdient om veel en uitbundig te worden uitgesproken, maar ik moet toegeven dat Italianen soms een tikkeltje overdrijven. Vroeger, toen ik de Italiaanse taal nog niet machtig was en enkel genoot van de rollende erren, de sensuele ellen, de kleurrijke klinkers, de meebewegende armen, de in elkaar klappende handpalmen en de ondergewaardeerde Italiaanse kunst de kin ten hemel te richten terwijl je mondhoeken op hetzelfde moment richting je schouders gaan, toen dus, was ik er nog van overtuigd dat hun gesprekken fascinerend waren. Met zo veel bombarie kon het bijna niet anders dan dat ze de wereldpolitiek analyseerden, of de libretto’s van Verdi. Maar niets van dat alles, bleek nu ik terug was op hetzelfde strand en hoorde dat Italianen op het strand niet alleen over onbenulligheden praten, maar vooral continu over dezelfde onbenulligheden. Misschien komt het door de nabijheid van de zee, maar Italianen op het strand praten alsof ze goudvissen zijn die na ieder rondje in hun kom alweer vergeten zijn waar ze vandaan komen. Ze kunnen dagenlang dezelfde gesprekken voeren over de kwaliteit van het water, hun eten en vooral: voetbal.

 

Nadat we hadden geaccepteerd dat er van lezen weinig terecht zou komen deze vakantie, beseften mijn vriendin en ik dat het alomtegenwoordige gekwetter wel degelijk leerzaam kan zijn voor buitenlanders. Dankzij het voortdurende debat op de strandstoelen naast ons, leerden wij in een paar dagen tijd bijvoorbeeld dat het water aan de Toscaanse kust tussen zeven en negen uur ’s ochtends perfect is om baby’s mee naar toe te nemen, omdat er dan een ideale hoeveelheid jodium in de zeelucht zit die gunstig is voor de longetjes van het kroost. Niet dat die baby’s dan ook echt met het water in aanraking mogen komen, want de zee is, afhankelijk van de precieze geografische positie uiteraard, voor elf uur veel te koud om er verantwoord in te poedelen.

 

Op goed moment legden wij onze boeken definitief terzijde omdat er een ruzie tussen twee moeders uitbrak over de gevolgen van de golfbrekers bij de pier even verderop. Volgens de ene moeder zou dat in theorie voor een venijnige onderstroom kunnen zorgen die mogelijk kinderlevens zou eisen, terwijl de andere moeder juist betoogde dat er mogelijk gevaarlijke algen in het water dreven omdat kleine schaaldieren zich, vanwege de pier, niet langer in hun natuurlijke habitat konden nestelen.

Het was een verrukkelijke ruzie.

 

Geen vooruitgang en dat is de bedoeling

 

‘Vind je het leuk om weer terug te zijn’, vroeg mijn vriendin na twee dagen Bagno Fellatio.

 

Ik keek om me heen en zag dat het strand, net als vroeger, afgeladen vol was en dat het, net als vroeger, vooral bevolkt werd door voltallige Italiaanse families. En voltallig betekent in dit geval alles tussen achterneef en overgrootmoeder in, inclusief de klasgenootjes van alle zoons en dochters, want kinderen zijn dusdanig heilig in Italië dat zoiets futiels als genen er niet toe doen tijdens een zomerdag aan zee.

  

Zo’n familie zit vaak de hele maand op het strand. Want zoals sommige Nederlanders een seizoensplek op de camping reserveren, zo reserveren Italianen een plek op hun favoriete bagno – het liefst precies dezelfde plek als het jaar daarvoor, tenzij die bekakte familie uit Verona ook weer heeft geboekt, want in dat geval schuiven ze liever wat plaatsjes op naar rechts, maar niet te ver, want ze willen nog wel met de Andreotti’s kunnen babbelen.

 

Eenmaal aangekomen laten ze de tijd als een cirkel aan zich voorbijtrekken. Iedere dag verloopt exact hetzelfde als de dag ervoor en de dag erna. Er bestaat geen vooruitgang en dat is precies de bedoeling, want de zomer dient in Italië als een surplace in een verder gejaagd leven. Ook de families naast ons kwamen iedere dag op hetzelfde tijdstip aan en waren elke dag weer veel te zwaar bepakt. Ze aten veel, ze speelden veel, ze praatten veel en naarmate de uren wegtikten, draaiden ze hun ligbedjes iedere dag op identieke wijze met de zon mee tot iedereen exact even bruin was als het jaar daarvoor.

 

Vooral de mijmerende oudjes vormden een prachtig onderdeel van dat tableau vivant. Terwijl iedereen om hen heen op en neer stuiterde, lagen zij vrijwel de hele dag onbeweeglijk in de zon als een stel hagedissen, ongetwijfeld weggezonken in het moeras van hun herinnering dat ze terugvoerde naar die drukkende zomerse zwoelte van 1954, toen deze hele familiegeschiedenis begon. Vooral als ze hun grote zonnebrillen afzetten om de luiers van hun kleinkinderen te verschonen, zag je soms dat hun ogen overliepen van vertedering.

 

‘Ik vind het nog leuker dan vroeger’, antwoordde ik de vraag van mijn vriendin. Ik begon zin te krijgen in de zonsondergang straks; in die paar gouden minuten waarin de ricotta uit de cannoli van de kinderen zou druppen, de ouders halverwege hun flessen vermentino zouden zijn, en ik weer met eigen ogen zou kunnen zien dat dit La Dolce Vita is zoals het bedoeld is: het zoete leven waar de Italianen zo beroemd om zijn. Als die God in Frankrijk ook maar een beetje hersens in zijn flikker had, dacht ik, gaf hij zijn linkerarm in ruil voor het leven van een Italiaan in augustus.

 

Dit is een bewerking van twee hoofdstukken uit Wegens vakantie gesloten (Nijgh & van Ditmar; 216 pagina’s; € 20)

 

 

 

 

 

 

Nieuws Overzicht